De zonen De Bruin

Toentertijd was er een directeur van de gasfabriek, een zekere mijnheer De Bruin. Naar ik meen kwam hij ergens uit het noorden en had dus veel meer van de wereld gezien als de doorsnee Oudewaternaar, die toen heus niet verwend was met school-, middenstands- of bejaardenreisjes.

Die mijnheer De Bruin had enige zonen die in het bezit waren van een heuse voetbal. En wat lag er meer voor de hand, dan dat het wijde Gasplein bij hen voor de deur werd benut als voetballand? En zo kwam het, dat de stille Nieuwstraat en de nog stillere Kloosterstraat het verstorend gebons konden horen, dat wellicht een neepjesmuts (vrouwenmuts met geplooide rand) boven de onderdeur getoverd zal hebben, waar een of ander Kee, met onderzoekende blik naar het luchtruim, tenslotte aan haar buurvrouw gevraagd zal hebben: “Marie, wat is dat voor gebons de hele tijd?” “O Kee, ze benne aan ‘t voetballe op de gasfabriek!” “An ‘t watte?” “Ze voetballe, ze schoppe tegen een bal!” “Waarvoor mot dat nou?” Hierna rammelde de bovendeur verontwaardigd dicht en Kee was er weer veilig achter verdwenen. En inderdaad was op het scherpe grind van het Gasplein een drietal jongens bezig een bal omhoog te trappen die dan weer dreunend van de harde grond opstuitte. Deze herhaalde demonstratie had al gauw de belangstelling van de Oudewaterse jeugd, die spoedig met meer of minder succes ook eens een schop waagde.

Besmettelijk

Binnen de kortste waren er al zo veel besmet met de voetbalbaccil, dat het mogelijk een tweetal “elftallen” te vormen, desnoods met zeven of acht man aan iedere kant. De doelen werden gevormd door welwillend afgestane jassen en weldra was de strijd in volle gang, gemarkeerd door zwaaiende benen, uitpuilende ogen, vliegende klompen en hinkende deelnemers. Maar het vuur voor de geliefde sport was ontstoken en zou niet meer gedoofd worden. De deelname werd al gauw zo groot, dat er een selectie ging plaatsvinden. De eigenaar van de bal, de zoon van mijnheer De Bruin, besliste: “Ze magge niet meer meedoen met klompe an. Jullie moete schoene antrekke, anders gaat de bal kapot”. Inderdaad lieten op de naden verdacht vuurrode plekken er geen twijfel over bestaan, dat de binnenbal te veel vrijheid ging krijgen. Maar de werkers van het eerste uur voelden zich smadelijk verongelijkt met hun terugwijzing en verdedigden zich met vuur: “Als me moeder in de gate krijgt dat ik me schoene heb gepikt om te voetballe, krijg ik op me mieter”. Tja, men keek elkaar begrijpend aan.

Fluwelen handschoenen bij de opvoeding waren nog niet uitgevonden en de enige handbedekking van opvoedkundige waarde was toen nog al eens moeders klomp…..

Deelnemen voor 5 centen

“As jullie dan op je kouse gonge speule”, waagde er één als oplossing voor te stellen. Maar ieder voelde, dat die oplossing alleen het motief verschoof van kapotte schoenen naar kapotte kousen, waardoor met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het “op z’n mieter krijge” ongewijzigd bleef. Maar een compromis werd gevonden. De klompendragers werden als “kieper” aangenomen. De overige deelnemers moesten vijf cent betalen als tegemoetkoming in de kosten van de balreparatie. Niet alleen in techniek, maar ook in kennen van de spelregels werden vorderingen gemaakt. De zoon van mijnheer De Bruin kon niet bijster tegen het feit dat zijn partij verloor en als deze partij een doelpunt tegen kreeg, wisten we al spoedig, dat dit “afzijd” heette. Aan de overzijde moest dan een “penantje” worden genomen met het gevolg, dat de partij van de zoon van mijnheer De Bruin natuurlijk voor de zoveelste keer had gewonnen.

Scherven

En verder: Als de bal door een mislukte punter de Kloosterstraat af hobbelde tot het snoepwinkeltje van Benjamins, schreeuwden we al eenparig: “De bal is oud!” Dat de bal “oud” was als hij in de IJssel plonsde, behoeft geen betoog. Dat was altijd een ramp en het duurde veelal een hele poos voordat de jongen die op zijn vingers kon fluiten het signaal kon geven tot hervatting van de “mets”. Door de lessen van de zoon van mijnheer De Bruin wisten we dus al wat een “penantje” was. Zo’n “penantje” leverde gevaren op, wanneer dit genomen moest worden op het doel aan de huizenkant. O, dat nare gerinkel van vallende scherven! Want als het schot mislukte en zijwaarts uitweek, kreeg de familie Geerling wel eens iets op tafel dat daar beslist niet thuishoorde. Een eivormige voetbal, ja zelfs ook wel eens een minder eivormige klomp! En wie moest dan vragen of ze alstublieft de bal, respectievelijk de klomp, terugkregen?

Just Göbel, Manus Franken en Jan Thomé

De “mets” werd nog al eens meer onverwacht beëindigd, omdat de rode binnenbal zich brutaal naar buiten wrong en dan met een onsympathieke knal ontplofte. Ook moest de strijd wel eens gestaakt worden door een kletterende regenbui, maar dat was ‘t minst erge. Vriend en vijand hokten zoveel mogelijk bijeen onder een beschermende regengoot en de tijd werd bekort door beschouwingen over de geliefde sport. De zoon van mijnheer De Bruin had toen al eens een echte interland gezien. Ademloos luisterden we naar de fenomenale prestaties van de grote voetbalhelden. En de zoon van mijnheer De Bruin wist zulke intieme bijzonderheden. Daar had je bijvoorbeeld Manus Franken. Die Manus kon er wat van. Wisten jullie, dat hij één keer over een Belgische “bek” heen was gesprongen en als een meteoor – met de bal natuurlijk – in het Belgische doel was neergedaald. En Jan Thomé. Dat was het Nederlands kanon. Nou? Ben je een kanon of niet, als je een doelpaal in tweeën had geschoten? Ja, we vonden zo’n eretitel in zo’n geval beslist verdiend. En dan Göbel! Göbel, de man van Vitesse. De grootste “kieper” die ooit geleefd had of leven zou. Het kon Göbel absoluut niet schelen of de “beks” zo af en toe “meekiepten”. Ja, natuurlijk was het dan een “penantje”, maar daar gaf Göbel niks om. Ze kregen de bal nooit in zijn doel, want hij rook gewoon, waar de bal zou komen. We stonden natuurlijk verbaasd bij die bijzonderheden en twijfelden geen ogenblik aan de waarheid. De zoon van mijnheer De Bruin vertelde het toch zelf!

En hoe ging het verder?

De jaren verliepen. Er kwamen andere dienders, andere dominees, andere bovenmeesters, andere pastoors. En andere snoepwinkeltjes! De doorstroming van de bevolking hield gelijke tred. Mijnheer de Bruin was er allang niet meer en de zonen zullen wel ergens anders zijn gaan voetballen. De timmermanszaak van de oude Berkhof met zijn eerbiedwaardige bakkebaarden was overgegaan in handen van een jonge importman. Noem voetballen uit die tijd en je noemt Huson! Wat is er onder de stimulans van deze enthousiasteling daar in het huis op de hoek van de Korenmolenwal vergaderd om uitwijkmogelijkheden te vinden voor de voetbaldrang die zich meer en meer aan het openbaren was? Uit die vergaderperiode is mij nog een klein voorval bijgebleven. Er was destijds een nieuw soort regenjas uitgevonden, zo licht en zo dun, dat je die opgerold in je zak kon steken. In het vuur van de besprekingen had ik me de tijd niet gegund dat ding uit te doen. Maar toen we huiswaarts zouden gaan en ik wilde opstaan ging de stoel mee. Het bleek, dat de nieuwe lichtgewicht regenjas beslist niet bestand was tegen warmte en het ding compleet “gesmolten” was. Meer dan mankracht was nodig om deze ongewone Siamese tweeling – de stoel en ik – te scheiden. Eindresultaat: De restanten van de arme jas werden gebroederlijk gedeeld tussen het zitvlak van de stoel en mijn eigen zitvlak!

Recht Op Het Doel Aan.

Uit al die besprekingen is uiteindelijk een voetbalveld(je) uit de bus gekomen. Het was gelegen in Rozendaal bij het ooievaarsnest. “Rohda” werd de naam van de opgerichte club. De belangstelling groeide en hele volksstammen trokken ‘s zondags Rozendaal in, om te zien hoe de rood-witte kleuren verdedigd gingen worden. De vele vaders, die anno 1966 de wedstrijden bijwoonden, waren ook in Rohda’s tijd al van de partij. Dan echter gezeten in een kinder- of sportwagen en verschillende ook al aan het handje meelopend, al dan niet door vader vermaand met: “Blijf je eraf, Dink an je klere, Azzie niet koest bin, ga je naar huis”, enzovoorts.

Maar hun enthousiasme was buiten twijfel verheven bijzonder groot en vooral na een gewonnen wedstrijd hoorde men de kinderstemmetjes luidkeels de terugtocht naar huis begeleiden met de nationale hymne: “Rohda één gaat nooit verloren!” Uit De IJsselbode: Opstelling Rohda (eerste wedstrijd tegen Concordiaan) H. Kloot; E. van Liefland, en G. Kraan; W. Huson, S. Haanstra en W. Wentzel; Alph. Pieters, J. Joosten, P. la Lau, W. de Pijper en J. de Vries.

En ze kregen gelijk ook. Rohda, althans de voetbalsport in Oudewater, is niet verloren gegaan. Een nieuw veld werd betrokken naast het (we schrijven 1966) bijveld van Unio aan de Nieuwe Singel. Heeft Rohda ook nog successen geboekt? Ja, zeker! We schopten ons in de eerste klas van de Goudse Bond en ons uitmuntende backstel – Driekus Boele en Jan Sinke – is meermalen aangezocht om in het Goudse bondselftal uit te komen in vertegenwoordigende wedstrijden tegen andere bondselftallen. Ja, die Driekus Boele met zijn korte benen heeft heel wat hachelijke situaties geklaard door zijn resolute en kordate ingrepen. En Jan Sinke was een bijzonder technicus. Tot op de doellijn durfde hij nog passeertrucjes uit te halen die roekeloos leken, doch door Jan altijd gewonnen werden.

De IJsselstroom

Tot de oudste supporters behoorde toen al Kees Vreeswijk. Kees stelde destijds zijn motorboot beschikbaar om met Rohda en de supporters tochten te maken naar langs de IJssel gelegen plaatsen. Daar werd dan natuurlijk een wedstrijd gespeeld en na afloop – met begeleiding van een muzikant met een trekharmonica – een meestal zeer genoeglijke tocht naar huis. In ‘De IJsselstroom’ – zo heette de boot van Kees – was een gezellig klein roefje. En in dat roefje hing een kastje. En in dat kastje stonden flessen en schattige kleine (hmmmm…) glaasjes. Ja, hoe is dat? Zulke leuke glaasjes en flessen wil men weleens van kortbij bekijken! Als we dan weer uit het gezellige roefje naar boven gingen, was er zeker aanleiding geweest om – met een kleine variatie op het bekende lied van tegenwoordig – het toen nog onbekende lied te zingen: “Glaasje op, laat je varen!” Omdat we ook voor de wedstrijd al eens in dat roefje terecht waren gekomen, had dit tot gevolg, dat ik toen in bepaalde wedstrijden nog wel eens moeite heb gehad om één van de twee ballen, die ik voor mijn ogen zag draaien, te raken. In zulke ogenblikken waren de met ijzer gevulde neuzen van mijn toenmalige voetbalschoenen gewoon een gevaar voor de maatschappij. Beroemder dan de tocht van Michiel de Ruyter is de tocht met De IJsselstroom naar IJsselstein geweest, waar het er – vooral op de terugtocht – feestelijk aan toe ging.

We waren daar uitgenodigd, ik meen, voor het spelen van nederlaagwedstrijden. Een kapelaan zou de aftrap doen. Zijn maat schoenen mag gerust op 46 geschat worden. Het fluitsignaal klonk en zijn eerwaarde verhief de voet. Het werd een keiharde punter, een schot, dat zeker doel getroffen zou hebben, als daar niet een obstakel was geweest, dat de weg versperde. Dat obstakel was het buikje van onze middenvoor Lalau en prompt ging de man groggy.

Logisch! Een dodelijk verschrikte kapelaan volgde bijna zijn voorbeeld. Ook logisch!

(J.A.M. Joosten)